donderdag 16 november 2017

DON VITALSKI

HET LIED VAN DE PREDIKER



hierzo, gratis op deze blog, "het lied van de prediker",
uiterst vrij naar ernest claes' paardenpaternoster...


----------------------------------------------------------------------------------------------------







ongelovigen hier allemaal…
alleman hier
heeft meer jaren in een kroeg gezeten
als seconden in een kerk...

luistert dan allemaal goed…

steekt uwlie duimen vast in uwlie vuisten,
gedenkt de pijn die ge krijgt van uwlie puisten.
en gelooft in here christus z’n eerste visioen,
dan zal er in geen veertien dagen
nikske ofte niemand u kwaad kunnen doen;

in ontij en kwaal,
ter voorbereiding van ons allerlaatste galgemaal,
en om af te bleken ons schismateken,

daarom zijn we hier samen,
zet op een kier alle ramen
voor de brandende bramen;

in de naam van de vader,
's zoons en 's heilige geestes amen.


1. 
oktus boktus,
ne kalversteert da gekrokt is.

in het land van riddedebiesinaaie,
waarat de kiekens uit hun gat kraaien,
veedieren met hunne staart bassen
voor kezebrooien die aan de wilgen wassen,

daar liep ik van huis
met ne schedel vol gruis
door schuim en as
door hagendoorns en hoog gras
- hoewel kik daar nikske verloren ni was.

m’nen hond lag te gapen,
m’ne vrouw was aan ’t slapen,
m’n kinderen die wieren in onschuld geschapen.

m'ne lest geborene koste nog horen voorbij den beltoren
van de kapel van israël,
waar mageren hein van 't helse plein vol wrok en venijn
z’n wijwater drenste in drek en azijn -

as ik daarvan dronk,
wier ik gewaar dak in mekaar zonk.

eerst liep ik verloren,
dan achterstevoren,
dan achter een trekpeerd z’n gebrekkige sporen,                   

tot vlak voor ne monnik,
da zag ik, da rook ik;

dië klampte mij aan, dië sprak: gaat - tot uw stallen,     
doch uit z'ne mond kwam d’r ne kikvors gevallen
met kaken die kwaakten,
beenderen die kraakten;

- as ik daarvan vernamp:
maakten ik dak daar wegkwamp.


2.
aldus hoktus boktus,
ne kalversteert da gekrokt is
maar gekrompen ook, van de krappe kou,

zo schoof ik met m’n schouders
naar beneên door een schouw.

alsof kik terugkwam van ’t wc,
ston’ kik ineens in een café,

waar een traporgel draaide
en dikke spinnen naar binnen waaiden.

daar kwam d’r ne kleinen duvel veur
dië lag te brannen voor de deur;

hij bakte koeken voor alleman,
ik kreeg er een stuk of honderd van -
dan kreetten-ik hem toe: door wie z’ne strot of wanneer of hoe
gaat dezen deeg mij redden?
dan at ik ervan, ik wier ni goe -
da bleken pissebedden.

ne kromme meneer diën-at daar zat
en gulzig van z’n borden at
kreeg op z'ne neus een affreuze wrat,
al sloeg hem ze plat.

hij meende zich te krabben
maar tussen die kwabben
daar zat er intussen een muskusrat,
met de kop van een kat
da z’n eigen opat
                  
- as ik daarvan vernamp:
maakten ik dak daar wegkwamp.


3.
haat, kwaat, kweliaat,             
vergiftigde melk in ne krop salaat,
wa later ston'k op straat.

en ik wilden-er vanaf, van die kwellende straf.
strunkelend over sint-paulus zijn graf,
kusten-ik z'ne mijter, verkocht z'ne staf,  

blaffend tot god, verdien ik gene nieve numero?
te voet geraak in tremelo
doch doede me liever een trekpeerd cadeau,
dan sloop ik alle muren van jericho.

da peerd da kwam,
toch wier ik bedrogen,
wel tam als een lam
was da blind aan allebei z’n ogen.

en z’ne rug was een brug
en die brug droeg mij weg tot over een heg
waar christus mij wachtte
maar judas met mij lachte,
en petrus apostel met brandende tangen
met z’n tenen naar omhoog tegen 'n kruis wier gehangen,

- zo kreetachtig, zo vreselijk en zo zwart;
ik kreeg het ervan, as 'k het zag, aan m’n hart.


4.
zutem zatem zagemeel,
het wier te laat, het wier te veel -

maar hoktus boktus, cornelius kiliaan,
zo is het mij vergangen, zo is het mij vergaan.

door pieken en parken 
die roken naar zwavel
sprong daar nog een varken
da kos klappen door z’ne navel.

en ik sprak: testrak hadde-kik gezwind een blind perdje,
is dat hier soms ni verscheë?
da varken zei neë,
da’s hier van de week ni voorbij komen reë.

toch wees hem het mij aan met een brandende spaan,
in een gracht waar al in acht jaar geen vocht had gestaan.
verdronken, gekrompen, verschrompeld, vergaan,
alsof ’t van z’n leven ni eens had bestaan.

snel greep ik hierom alle scheermessen uit m’ne schoen,
om bekwaam van da varken z’n vel af te doen.


5.
aldus inderdaad haat en kwaad en kweliaat,
verkwanselt de kwezel, want ik weet het, ’t wier laat -

maar zutem zatem zagemeel
wa voor iet droog kroop er naar omhoog in m’n keel?

eerst liep ik verloren,
dan achterstevoren,
dan vloeiden-er, voelden-ik, bloed uit mijn oren.

zo zijn ik alsnog door een weiland gegaan,
totdak daar tenslotte, onder de slagtand van de maan,
op onzekeren afstand
in sneeuwbleke nevels m’ne gevel ineens zag staan,

als slagroom in nen dagdroom,
zo schitterend wit verlicht, godlof!
ach, regenbogen die wieren rechtgebogen, godlof!

fornuis, slaagt een kruis
voor de wedergekeerde rietveldmuis!

maar ’t kon ni zijn as folterpijn.

morsdood over m’nen drempel,
z’n tanden alle uit z’ne mond,
zag ik hier in ’t schijnsel, m’nen eigen, nors zwijgenden hond
met vijgen en vettige vliegskes daarrond.

m’n eigenste vrouw bleek in de blaffetuur
ineengedraaid, al zeventien uur -
die kon zich al ni meer bewegen
zonder de koster z’ne zure zegen.

en m’n kinderen, die ik zo gere nog is éne keer had gezien,
die hun beenderen bleken verpulverd onder ne grote, vlakke steen -

wa kwam kik toch tegen,
wa ne gitzwarte regen.

o nog het vileinste
bekwam m’ne kleinste;
ik liep d'r n'r binnen,
z'n deur op z’n half -
ik zag in z’n wieg,
wa lag er?,- een kalf.

as ik daarvan vernamp, verkreeg ik ne kramp,
ne siberischen berenstamp,
as van hunnen hemel gevallen kapotte kristallen door alle dunne daken
om te kunnen maken dak daar wegkwamp.

in distels en doorns, en takken, stokken en stenen,
met m’ne steert tussen m’n benen.
plat op handen en voeten, zo doen dieren boete,
in de brandende bramen,
doe dicht;
toe, doe dicht; 
toe doe toch toe...
toe doe toch toe alle die ramen.

in de naam van de vader,
’s zoons, ’s heilige geestes - amen.